22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (Q121p Kerkrade)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
friemelenvladem:
friemmelevlaam (Q121p Kerkrade),
friem’melevlaam (Q121p Kerkrade),
greumelenvladem:
jrüe’melevlaam (Q121p Kerkrade),
strooikoek:
Syst. WBD
sjträu-kór (Q121p Kerkrade),
strooiselkoek:
sjträu’zelkóch (Q121p Kerkrade),
strooiselvladem:
sjträuzelvlaam (Q121p Kerkrade)
|
kruimelvla || Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)] || vla berdekt met een kruimelig mengsel van boter, meel en suiker
III-2-3
|
18251 |
stropdas |
bind:
biend (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
kravat (<fr.):
krawat (Q121p Kerkrade),
als de das reeds gebonden was
krawat (Q121p Kerkrade),
schlips (du.):
sjlieps (Q121p Kerkrade),
zelfsbinder:
zelfsbinder (Q121p Kerkrade)
|
stropdas || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
poppen:
popǝ (Q121p Kerkrade)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
19394 |
strozak |
pès:
pys (Q121p Kerkrade)
|
beddezak, nest
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
sjtroech (Q121p Kerkrade),
štr‧ūx (Q121p Kerkrade),
ideosyncr.
sjtroech (Q121p Kerkrade)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)] || struik
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
stolpern (du.):
sjtolpere (Q121p Kerkrade)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
struma:
sjtruma (Q121p Kerkrade)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
pleisterbuil:
pliǝstǝrbyl (Q121p Kerkrade),
pleisterman:
pliǝstǝrman (Q121p Kerkrade),
stucateur:
štukatø̄r (Q121p Kerkrade
[(vroeger in Aken)]
),
stucpaffer:
štukpāvǝr (Q121p Kerkrade)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
finge schnei (Q121p Kerkrade),
pulversneeuw:
polverschnei (Q121p Kerkrade),
pólver (Q121p Kerkrade)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|