18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tsankping (Q121p Kerkrade)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
31212 |
tandrad, tandwiel |
kamrad:
kamprat (Q121p Kerkrade),
tandrad:
tsaŋkrat (Q121p Kerkrade)
|
Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.]
II-11
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
t tsankvleesj (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
tsaankvlees (Q121p Kerkrade),
zank vleesch (Q121p Kerkrade)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25418 |
tang |
pits-tang:
petštsaŋ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
[N 95, 758]
II-5
|
31206 |
tangbek |
bek:
bɛk (Q121p Kerkrade)
|
Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184]
II-11
|
31282 |
tangring, tanghaak |
slietring:
šlesreŋk (Q121p Kerkrade)
|
Platte ring of haak waarmee de tangbenen van een smidstang gesloten gehouden worden. In Q 83 gebruikte men hiervoor ook wel het lid van een ketting. [N 33, 187]
II-11
|
20357 |
tante |
tant:
tant (Q121p Kerkrade),
neen
tant (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade,
Q121p Kerkrade)
|
tante || tante; Bestaan er verschillende woorden voor een tante van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26411 |
tap |
börner:
bø̜rnǝr (Q121p Kerkrade),
linkse börner:
leŋksǝ bø̜rnǝr (Q121p Kerkrade),
rechtse börner:
ręǝtsǝ bø̜rnǝr (Q121p Kerkrade
[(mv bø̜rnǝrǝ)]
),
tap:
tap (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia])
|
Een aantal dicht bij elkaar geplaatste stijlen, bekleed met keergaas of vuldoek, die vóór het opvullen op de plaats waar het pand aan de galerij grenst, worden neergezet. De tap dient om het doordringen van de opvulling in de galerij te voorkomen. De invuller uit Q 111 maakt een onderscheid tussen de "blaastap" die aan het begin van de opvulling werd geplaatst en de "steenmuur" of "houtpijler" die men in de mijnen Oranje-Nassau I, III en IV als afsluiting bij het einde van de opvulling toepaste. [N 95, 566; monogr.; N 95, 563] || Van gehard staal vervaardigde, kegelvormige pen met schroefdraad die overlangs van ingefreesde sleuven is voorzien. De tap wordt gebruikt om met de hand inwendige schroefdraad aan te brengen in een vooraf geboord gat. Hij wordt met behulp van een wringijzer rondgedraaid. De tap heeft daartoe een kleine vierkante kop die in het wringijzer past. Tappen worden meestal in sets van drie gebruikt. Met de eerste, conische tap wordt ongeveer de helft van de draaddiepte gesneden. Vervolgens wordt met de tweede, rechte tap ongeveer 75% van de diepte vervaardigd. Met de derde tap wordt het gat afgemaakt. Zie ook afb. 95. Een stel tappen voor schroefdraad op gas- en waterleidingen of voor schroefdraad van Withworth bestaat uit twee stuks. Zie voor het woordtype ijsschroeventap ook het lemma "kalkoenen, krammen" in de paragraaf over de hoefsmid, pag. 153. [N 33, 303 en 305; N 33, 152; N 64, 65c; monogr.]
II-11, II-5
|
28120 |
tapstijlen |
tapstijlen:
tapštilǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Een serie dicht bij elkaar geplaatste stijlen die worden gebruikt als afsluiting van de pijler bij het opvullen van het ontgonnen pand. [N 95, 566; monogr.]
II-5
|
24253 |
tapuit |
wijnscheppertje:
wientsjepperke (Q121p Kerkrade),
wijntappertje:
wien’tseppersje (Q121p Kerkrade)
|
tapuit
III-4-1
|