33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
lijf:
līf (Q121p Kerkrade)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19999 |
vak in een kast |
regaal:
rəjāl (Q121p Kerkrade)
|
vak in een kast
III-2-1
|
19454 |
vak van een kast |
regaal:
rəjāl (Q121p Kerkrade),
vak:
fax (Q121p Kerkrade)
|
plank of vak in een kast || vak van kast of bureau
III-2-1
|
27567 |
vakbond |
bond:
bo.nt (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
bond (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Julia]),
christelijke verband:
kreslijǝ vǝrbaŋk (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
rode verband:
ruǝ vǝrbaŋk (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
verband:
vǝrbaŋk (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Vereniging van werknemers. Men kende een katholieke en een socialistische vakbond. [N 95, 982; N 95, 982 add.]
II-5
|
30177 |
vakwerkbouw |
richelwerk:
rexǝlwęrǝk (Q121p Kerkrade)
|
Bouwwijze die zich kenmerkt door het feit dat het muurwerk ervan is samengesteld uit een geraamte van staande, liggende en soms ook diagonaal lopende houten balken. Zie ook afb. 46. Bij de vakwerkbouw ging men als volgt te werk. Rechtop in de grond plaatste men ruw behakte, houten balken langs de hele omtrek van het te bouwen huis. Daar tussenin spande men regels, horizontaal lopende balken. Tussen deze regels werd een vlechtwerk van latten en twijgen bevestigd. Hierover smeerde men vervolgens een laag leem waardoor koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens- of mensenhaar was gemengd. Nadat deze eerste leemlaag was gedroogd, werd meestal nog een tweede laag aangebracht, die glad werd afgewerkt. Wanneer ook deze laag droog was, werd het geheel met kalk gewit. In plaats van een vlechtwerk werd ook wel metselwerk tussen de balken aangebracht. De balken werden in een aantal plaatsen zwart geverfd. In Q 208 noemde men dit: 'zwarten' ('šw'tsǝ'). Het onderste gedeelte van de muren, in Q 121 'sokkel' ('zǫkǝl') genoemd, werd met teer zwart gemaakt. Sommige invullers (bijvoorbeeld uit Q 20 en Q 113) vermelden ook het gebruik van een natuur- of bakstenen fundament waarop het raamwerk werd geplaatst. In Q 20 werd zo'n gemetselde fundering met de term 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') en in Q 196 en Q 196a met 'gescheut' ('gǝšø̄j') aangeduid. Volgens Lochtman (pag. 28) was het nadeel van dit soort behuizingen dat er zich vaak wandluizen in de leem nestelden. In Q 121 werden dergelijke huizen dan ook geringschattend 'wantsenboeden' ('wantsǝbūdǝ') genoemd. [N 31, 45a; N 4A, 52f; monogr.; Vld]
II-9
|
28110 |
valbuis |
valpijp:
valpīf (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Stortkoker voor opvulmateriaal in hoofdschachten en tussenschachten. [monogr.]
II-5
|
21968 |
valdeur aan duiventil |
dreng:
dreng (Q121p Kerkrade)
|
Klapdeurtje van een duiventil.
III-3-2
|
24616 |
valeriaan |
valeriaan:
bal’driejaan (Q121p Kerkrade)
|
valeriaan
III-4-3
|
30138 |
vallende tand |
terugvallende tand:
tsǝrøk˲valǝndǝ tsaŋk (Q121p Kerkrade)
|
k˲valǝndǝ tsa [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
19051 |
vals |
vals:
valsj (Q121p Kerkrade)
|
vals
III-1-4
|