e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vierkante voegspijker vierecke: vērɛk (Kerkrade) Voegspijker waarvan het blad een vierkante doorsnede heeft. In Q 100 en Q 101 werd de vierkante voegspijker gebruikt om natuursteen te voegen, in L 382 om terugliggend voegwerk te maken. In Q 121 noemde men voegwerk dat met behulp van dit werktuig was gemaakt: 'viereckewerk' ('vēr`'kwęrǝk'). In Q 99* was dit type voegspijker zeldzaam en het had daarom ook geen specifieke naam. In Q 202 was de vierkante voegspijker onbekend, wel kende men daar een 'driehoekig ijzer' ('drējhukex˱ īzǝr'). [N 32, 33c; monogr.] II-9
vieruursboterham caf-drinken, het -: kaffe drinke (Kerkrade), kaffīē drinke (Kerkrade), `s namiddags om plm. 4 uur  kaf’fedrinke (Kerkrade), namiddags-caf, de -: nammedaaskaffe (Kerkrade), vieruren, de -: koffie om 16 uur niet meer algemeen gebruikelijk  veeroere (Kerkrade), vierurens-caf, de -: veeroerskaffie (Kerkrade) de maaltijd met brood rond 4 uur [N 07 (1961)] || koffiedrinken || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 16 uur [ZND 18G (1935)] III-2-3
vigilie heiligeavond: hillieje-oavend (Kerkrade) De avond vóór een kerkelijke feestdag [vigilie, heiligavond]. [N 96C (1989)] III-3-3
vijf wonden van christus fnf (du.) wonden: de vunnef wonde (Kerkrade) De vijf wonden, de kruiswonden van Christus [de vunnef wónde?]. [N 96B (1989)] III-3-3
vijg vijg: vieg (Kerkrade), ideosyncr.  vieje (Kerkrade) De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)] || vijg III-2-3
vijl vijl: vil (Kerkrade, ... ) De vijl waarmee men de onderrand van de krabber scherp maakt. [N 28, 123] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.] II-1, II-11
vijlblokje, spanplaat schutzbek: šuts˱bɛk (Kerkrade  [(mv šuts˱bɛkǝ)]  ), schutzplaat: šutsplāt (Kerkrade) In dit lemma zijn de benamingen voor verschillende voorwerpen bijeengeplaatst die tussen de bekken van de bankschroef worden geklemd om te voorkomen dat een te bewerken voorwerp daardoor beschadigd raakt. Vijlblokjes worden door de smid zelf gemaakt van een blokje hout of een stuk zacht metaal zoals lood of koper. Ook plastic en aluminium worden door de zegslieden vermeld. Spanplaten zijn van lood of koper gemaakte plaatjes die in de vorm van het te bewerken voorwerp zijn gebogen. Zie ook afb. 59. [N 33, 108; N 33, 306a-b; N 33, 380] II-11
vijlborstel vijlenborstel: vilǝbøštǝl (Kerkrade  [(voor loodvijlen)]  ) Handborstel van kort, geknikt staaldraad waarmee vijlsel uit de kap van een vijl kan worden verwijderd. Zie ook afb. 110. Diverse zegslieden vermelden ook het gebruik van een staalborstel voor het reinigen van de vijlen. Vgl. het lemma "staalborstel". De invuller uit L 299 merkt daarentegen op dat alleen een zachte ijzerborstel en zeker geen koperen of stalen borstel voor het schoonmaken van vijlen mocht worden gebruikt. In P 176b werden vijlen met behulp van een stalen beitel (stōlǝn˱ bęjtǝl) gereinigd. [N 33, 107; N 33, 216; N 64, 59b] II-11
vijlen vijlen: vilǝ (Kerkrade) Harde materialen, inz. metalen, met behulp van een vijl bewerken, slijpen of gladmaken. [N 33, 84 add.; monogr.] II-11
vijver poeltje: peulsje (Kerkrade), wijer: węjǝr (Kerkrade) klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.] I-8, III-4-4