20899 |
aardappels schillen |
schillen:
eapel sjelle (Q121p Kerkrade),
eëpel sjelle (Q121p Kerkrade)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
20795 |
aardappelsalade |
aardappelsalade:
eëpelsjlaat (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade,
Q121p Kerkrade)
|
aardappelsalade
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
štrux (Q121p Kerkrade)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
elber:
el’ber (Q121p Kerkrade),
ɛlbər (Q121p Kerkrade),
ideosyncr.
elbere (Q121p Kerkrade),
elberstruik:
el’beresjtroech (Q121p Kerkrade),
erbel:
eͅrbəl (Q121p Kerkrade)
|
[DC GV (1935) M]aardbei || aardbeiplant || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
20735 |
aardbeienvlaai |
aardbelenvladem:
Syst. WBD
élbere-vlaam (Q121p Kerkrade)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
øͅrt (Q121p Kerkrade)
|
aarde [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aarden:
a’de (Q121p Kerkrade),
heemvoelen:
heem veule (Q121p Kerkrade),
zich schikken:
iech koeët miech bij die vreeëm lü nit sjikke
sjik’ke, ziech (Q121p Kerkrade),
zich terechtvinden:
Heë hat ziech jód tsereëtvónge in de nui hemet
tsereët’vinge, ziech (Q121p Kerkrade)
|
aarden || thuis raken, gewennen || wennen || zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
baar:
bār (Q121p Kerkrade
[(Keulse pot)]
),
botterbaar:
botǝrbār (Q121p Kerkrade),
bottergrüle:
botǝrjryl (Q121p Kerkrade
[(aarden boterpot)]
),
duppen:
døpǝ (Q121p Kerkrade),
grüle:
jryl (Q121p Kerkrade)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
17653 |
aars |
aars:
aasj (Q121p Kerkrade),
kont:
kǫŋk (Q121p Kerkrade),
uitgang:
oes-jank (Q121p Kerkrade),
vot:
vǫt (Q121p Kerkrade),
votlok:
vótlaoch (Q121p Kerkrade)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]aars, darmuitgang [N 10c (1995)]
I-9, III-1-1
|
17654 |
aarsspleet |
ritz (du.):
rits (Q121p Kerkrade),
slits:
sjlits (Q121p Kerkrade)
|
aarsspleet tussen de billen [N 10c (1995)]
III-1-1
|