23416 |
crypte |
crypte (<fr.):
kribte (Q121p Kerkrade)
|
De ruimte, de kelder onder het priesterkoor, vroeger gebruikt als grafkelder [crypte, krocht?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28274 |
cul de sac |
cul de sac:
kyl dǝ sak (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
hinder de hand:
heŋǝr dǝ haŋk (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Op de Domaniale mijn een doodlopende mijngang achter de laadplaats waar de lege mijnwagens konden worden opgesteld. [monogr.; N 95, 690]
II-5
|
24327 |
daas (tabanidae) |
praam:
praam (Q121p Kerkrade),
eigen spellingsysteem = paardenhorzel
praam (Q121p Kerkrade),
strontsvlieg:
ideosyncr.
sjtrongsvlei (Q121p Kerkrade)
|
daas || Hoe noemt u de grote vlieg waarvan verschillende soorten in ons land voorkomen. De wijfjes zuigen bloed bij grote zoogdieren en mensen. De grote soorten steken pijnlijk en achtervolgen mensen en dieren met grote hardnekkigheid (daas, dazerik, dol) [N 83 (1981)] || larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20895 |
dadel |
dattel (du.):
dat’tel (Q121p Kerkrade),
ideosyncr.
dattele (Q121p Kerkrade)
|
dadel || De vrucht van de dadelpalm (dadel, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
27610 |
dagdienst |
(de) dag:
dāx (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Winterslag, Waterschei]),
dagschicht:
dāxšix (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia])
|
In het algemeen, ook in de Belgische mijnen (Defoin pag. 209), de dienst van 6 uur in de morgen tot 2 uur in de middag. Volgens een informant van Q 121 begon de dagdienst op de Domaniale mijn na de oorlog om 7 uur en eindigde om 3 uur in de middag. De informant van L 417 vermeldt dat deze dienst op de mijnen Zwartberg en Waterschei plaatsvond van 8 uur tot 4 uur in de middag. De dienst werd aangegeven met een bepaald soort penning; zie hiervoor de toelichting bij het lemma Controlepenning. [N 95, 116; monogr.; Vwo 304; Vwo 531; Vwo 532]
II-5
|
23533 |
dagmissaal |
missaal:
missaal (Q121p Kerkrade)
|
Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27184 |
dak |
berg:
bɛrx (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Willem-Sophia]),
berggesteendes:
bɛrxjǝšteŋs (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
bɛrxjǝštęŋs (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits]),
dak:
dāx (Q121p Kerkrade
[(meervoud: dāxǝr - diminutief: dē̜xsjǝ)]
),
kop:
kǫp (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
kopgesteendes:
kǫpjǝšteŋs (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
verst:
viǝš (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
De bovenkant van iedere ruimte in de ondergrondse werken. De invuller uit L 417 merkt voor de mijnen in Zwartberg en Waterschei op dat men daar een onderscheid maakt tussen een "teût" en een "dak". Met de eerste term duidt men de oorspronkelijke toestand vóór de winning van de steenkoollaag aan, terwijl men onder het "dak" het dakgesteente verstaat dat overblijft na het weghalen van de kolen. De opgave "kop" van de respondent uit Q 15 duidt het dakgesteente in een galerij aan. Hetzelfde woordtype is volgens Lochtman (pag. 59) evenals "verst" gebruikelijk voor de bovenkant van een steengang. [N 95, 192; N 95, 194; monogr.; Vwo 268; Vwo 355; Vwo 778] || Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|
30463 |
dakdekken |
pannen dekken:
panǝ dękǝ (Q121p Kerkrade)
|
In het algemeen een dak met dakpannen, leien, lood, zink of koper bedekken. De verschillende materialen voor het dakdekken werden in Q 121c respectievelijk 'blij' ('blęj'), 'zink' ('tseŋk'), 'koper' ('kofǝr') of 'leien' ('lajǝ') genoemd. [N 64, 138; N 32, 46; monogr.]
II-9
|
30464 |
dakdekker |
dakdekker:
dāxdɛkǝr (Q121p Kerkrade)
|
In het algemeen de man die daken voorziet van een bedekking van dakpannen, leien, lood, zink, koper, etc. [N 64, 137a; N 30, 3e; monogr.; N 32, 46 add.; Vld.]
II-9
|
30534 |
dakgoot |
dakrin:
dāxren (Q121p Kerkrade),
kandel:
kandǝl (Q121p Kerkrade)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|