e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P055p plaats=Kermt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rente interest: ps. omgespeld volgens Frings.  ei̯ntreͅəst (Kermt) Rente [intrest?] [N 21 (1963)] III-3-1
riek, mestriek drietander: drē̜i̯ǝtanǝr (Kermt), mestriek: [mest]rek (Kermt), riek: rek (Kermt  [(drie)]  ) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rij, wiers rij: rē̜ (Kermt) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijbroek culotte (fr.): kəloͅt (Kermt), rijbroek  kəloͅt (Kermt), rijbroek: reͅijəbrōͅk (Kermt) culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3
rijentrekker trekker: trękǝr (Kermt) De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83] I-5
rijglaars rijgbot: reͅigboͅtə (Kermt) laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)] III-1-3
rijk zijn binnen zijn: ps. omgespeld volgens Frings.  dejə es beͅnə (Kermt), er goed in zitten: ps. omgespeld volgens Frings.  hējə zet tər gut eən (Kermt), in het geld zwemmen: ps. omgespeld volgens Frings. Boven de "@"(omgespeld: @) staat nog een ~; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de "@"omgespeld.  en hət geͅ~lt zweͅmə (Kermt), miljonair (zn.): ps. omgespeld volgens Frings. Boven de "@"(omgespeld: @) staat nog een ~; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de "@"omgespeld.  nə meljōneͅ~r (Kermt), veel centen hebben: ps. omgespeld volgens Frings.  vēəl seͅntə heͅbə (Kermt), veel kluiten hebben: ps. omgespeld volgens Frings.  vēəl kloͅtə heͅbə (Kermt), veel onder de kiel hebben: ps. omgespeld volgens Frings.  vēəl oͅnər də kīl heͅbə (Kermt), veel poen hebben: ps. omgespeld volgens Frings.  vēəl pun heͅbə (Kermt) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijkdom verrekte waarde: firɛ.ktə wja:də (Kermt) rijkdom [RND] III-3-1
rijn gebogen ijzer: gǝbōgǝn ęǝzǝr (Kermt) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijp rijp: réép (Kermt) rijp [RND] III-2-3