e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P055p plaats=Kermt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scherp inhebben (een/het) ijzer inhebben: ǝn ē̜i̯zǝr enhębǝ (Kermt) Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53] I-11
scherp zetten scherp zetten: sxɛ.rǝp ˲ze̜tǝ (Kermt) Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.] II-11
scherpen scherpen: sxɛrǝpǝ (Kermt) Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.] II-3
scheut scheut: sxēǝ.t (Kermt) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schijf braadspek braai: braai= schijfje, plakje spek om te braden  brōə (Kermt) zwoerd [Goossens 1b (1960)] III-2-3
schijten kakken: kákǝ (Kermt), schijten: sxē̜.tǝ (Kermt) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schild noord: nōrt (Kermt) Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9
schilderij schilderij: sxeləreͅi̯ (Kermt) schilderij [ZND 06 (1924)] III-2-1
schilmesje, aardappelmesje patattenmes: ™ niet omgespeld  peteͅtəme͂ͅəs (Kermt) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel (plantje) schimmel: schèməl (Kermt) schimmel [ZND 06 (1924)] III-4-3