id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26638 | malooi | malooizak: mǝlōǝzák (Kermt), zak: zák (Kermt) | De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3 |
20205 | man | man: deejə mān (Kermt), də man ès aet (Kermt), man (Kermt), mân (Kermt) | die man [ZND 01 (1922)] || man [RND], [RND] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] III-3-1 |
18422 | manchet | manchet: məše͂ͅtə (Kermt) | manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3 |
18700 | manchetknoop | manchettenknoop: məše͂ͅtəknip (Kermt) | manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3 |
26825 | mand | mand: maǝn (Kermt), mãn (Kermt) | De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12 |
33768 | manen | manen: mōǝnǝ (Kermt) | Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9 |
17984 | mankeren | mankeren: mangkeerə (Kermt) | mankeren [ZND 01 (1922)] III-1-2 |
34449 | mannelijk jong van de geit | geitenbokje: gētǝbǫkskǝ (Kermt) | [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12 |
34051 | mannelijk kalf | varrenkalf: vē̜rǝ[kalf] (Kermt), vē̜rɛ[kalf] (Kermt) | [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11 |
34052 | mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen | jonge var: jǫ̃ŋǝ vę̃r (Kermt) | Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15] I-11 |