22313 |
schaatsen |
schrikschoen jagen:
schrikschoen jaage (P055p Kermt)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
roede:
rooi (P055p Kermt)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lómmər (P055p Kermt)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
19129 |
schande |
schande:
t ès ən schān (P055p Kermt)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxōbzbū.r (P055p Kermt)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
34494 |
scharrelen |
krabben:
krabǝ (P055p Kermt)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
messenschede:
me͂ͅəsəsxēə (P055p Kermt)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄f (P055p Kermt)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
scheejəl (P055p Kermt)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|