21244 |
schip |
schip:
scheejəp, twĭe scheepə, klee scheepkə (P055p Kermt),
sxe.p (P055p Kermt)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (P055p Kermt)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
26502 |
schoen |
bakje:
bɛkskǝ (P055p Kermt)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoewən (P055p Kermt),
sXuən (P055p Kermt)
|
een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
oͅəntreͅkər (P055p Kermt)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18394 |
schoensmeer |
blink:
blink (P055p Kermt, ...
P055p Kermt)
|
schoensmeer (blink) [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nestəl (P055p Kermt),
staartel:
statəl (P055p Kermt, ...
P055p Kermt)
|
Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
alpen:
alǝpǝ (P055p Kermt)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
26408 |
schoepen van het turbinerad |
schoepen:
sxupǝ (P055p Kermt)
|
De schoepen van het horizontaal geplaatste waterrad van een turbinemolen. [Vds 22]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxofǝl (P055p Kermt)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|