33449 |
bovendeur |
bovenslag:
bø̄vǝslāǝx (P055p Kermt)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
25969 |
bovenslagmolen |
tapmolen:
tapmēǝlǝ (P055p Kermt)
|
Watermolen waarbij het water aan de bovenzijde van het molenrad in bakken valt. Door het gewicht van de gevulde bakken wordt het rad in beweging gezet. Omdat er voor een bovenslagmolen veel verval vereist is, treft men dit type molen vooral aan de bovenloop van rivieren aan. Bij de bovenslagmolen bevindt zich steeds een vijver, waardoor de molenaar zich altijd van een voldoende hoeveelheid water verzekerd weet. Het woorddeel tap- in het woordtype tapmolen (P 55) verwijst daar naar. Zie verder ook de toelichting bij het lemma ɛvijver, molenvijverɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 21; Coe 3; Jan 3; Grof 14; monogr.]
II-3
|
32617 |
bovensluiting van de houten gierton |
bom:
bom (P055p Kermt)
|
De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.]
I-1
|
33439 |
bovenste balken van de schelf |
schelf(t)houter:
sxɛlǝfhõ̜u̯tǝr (P055p Kermt)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|
31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, bovelste, lange, grote, achterste) kruk:
kręk (P055p Kermt),
(bovenste, rechtse) handvat:
hant˲vǭu̯ǝt (P055p Kermt)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
26743 |
bovenste handvat van de heizicht |
bovenste handvat:
bøvǝstǝ hǫnt˲vowǝt (P055p Kermt)
|
Bij een aantal opgaven van informanten is het niet duidelijk of het hier om het bovenste of onderste handvat gaat. [N 18, 77 c; I, 26d]
II-4
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōvəvərdīpeŋ (P055p Kermt)
|
bovenverdieping [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19406 |
braadpan |
spekketel:
™ is niet omgespeld
speͅək(k)e͂ͅtəl (P055p Kermt)
|
pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (P055p Kermt, ...
P055p Kermt)
|
braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakgrond:
brākgront (P055p Kermt)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|