17784 |
knipogen |
oogjes knijpen:
uigskes kniepe (L298p Kessel)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
slabben:
sjlabbe (L298p Kessel)
|
slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kŭŭlkes (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L298p Kessel)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoup (L298p Kessel),
knuip (L298p Kessel),
knǫwp (L298p Kessel)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
19350 |
knorrepot |
knorpot:
knorpot (L298p Kessel)
|
knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (L298p Kessel),
kløpəl (L298p Kessel)
|
knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L298p Kessel),
kȳ (L298p Kessel),
kȳi̯ (L298p Kessel),
rind:
rentj (L298p Kessel),
renž (L298p Kessel)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vārs (L298p Kessel),
vɛrs (L298p Kessel),
vaarst:
vǫrst (L298p Kessel)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
pens:
pɛns (L298p Kessel)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|