e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mankeren mankeren: mankeere (Kessel), schelen: sjêle (Kessel) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk kalf stierkalf: stīr[kalf] (Kessel) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap bok: buk (Kessel), rekel: rē̜kǝl (Kessel), schapenbok: šǭpǝbuk (Kessel) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: hoare (Kessel) Mannetjesduif. [SGV (1914)] III-3-2
mannelijke eend wielder: wildǝr (Kessel), wīldǝr (Kessel) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.] I-12
mannelijke gans genk: gɛŋk (Kessel) [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
mannelijke geit bok: buk (Kessel), buq (Kessel) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
mannelijke kalkoen schroethaan: šrūthān (Kessel) [A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.] I-12
mannenkant evangeliekant: = voor de vrouwen !!!  evangeliekantj (Kessel) De linkerhelft van de kerk, het gedeelte links van het middenpad, dat bestemd was voor de mannen [evangeliekant, mannenkant, mansluikant, kerelskant?]. [N 96A (1989)] III-3-3
mannenkleren mansluikleren: mansliekleijer (Kessel) Mannenkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3