29824 |
bleke steen |
bleke steen:
blęjkǝ štęjn (L298p Kessel)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
19344 |
blij |
blij:
bliej (L298p Kessel)
|
blij [SGV (1914)]
III-1-4
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (L298p Kessel)
|
bliksem [SGV (1914)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
(?t wêr leegt). (Wordt ook aan den bliksem ???).
⁄t bliksemt (L298p Kessel)
|
het bliksemt [SGV (1914)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
bloot (L298p Kessel)
|
bloed [SGV (1914)]
III-1-1
|
18138 |
bloeduitstorting |
blonde plek:
blônke plek (L298p Kessel)
|
Hoe noemt u de geelachtig blauwe plekken op de huid, die een gevolg zijn van slaan, stoten of vallen? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
17684 |
bloedwei |
wei:
wei (L298p Kessel)
|
hoe noemt men het waterachtige vocht van het bloed? [DC 09 (1940)]
III-1-1
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
blootzuger (L298p Kessel),
bloedzuiker:
blootzuuker (L298p Kessel),
echel:
egel (L298p Kessel)
|
bloedzuiger [DC 30 (1958)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄i̯ǝ (L298p Kessel)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L298p Kessel),
bloom (L298p Kessel)
|
bloem [SGV (1914)] || bloemen [RND]
III-4-3
|