e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schelden, schimpen schelden: sjelde (Kessel, ... ), schimpen: sjimpe (Kessel) schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4
schemering, valavond tussen donker en licht: tösse donker en leeg (Kessel) schemering [SGV (1914)] III-4-4
schenkel schenkel: sjinkel (Kessel) schenkel [SGV (1914)] III-2-3
scheut kien: kēn (Kessel), scheut: šø̄t (Kessel) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schieten schieten: sjeete (Kessel) schieten [SGV (1914)] III-3-1
schijnheilig schijnheilig: sjienheilig (Kessel) Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)] III-3-3
schil van een vrucht schaal: sjaal (Kessel) schil [SGV (1914)] I-7
schilderen, verven verven: vɛrvǝ (Kessel) Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.] II-9
schilderij schilderij: ein sjoon sjilderie (Kessel), sjilderie (Kessel) schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)] III-3-2
schimmel schimmel: šømǝl (Kessel) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9