17851 |
struikelen |
struikelen:
sjtrukele (L298p Kessel)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24764 |
struikhei |
hei:
-
hei (L298p Kessel)
|
struikheide [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
22362 |
stuiken |
kuiltjeschieten:
kuutje sjerre (L298p Kessel),
stuiken:
kölse sjtoeke (L298p Kessel)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
sjtuve (L298p Kessel)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
sjtuver (L298p Kessel)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
20847 |
suiker |
suiker:
sokker (L298p Kessel)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sǫkǝrkrǫt (L298p Kessel)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikeroom:
sokkeroome (L298p Kessel),
sókeroeəmə (L298p Kessel)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sokertant (L298p Kessel),
sókkertaant (L298p Kessel)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20745 |
taart |
taart:
taart (L298p Kessel)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|