34198 |
trommelzucht |
te dik zijn:
(de koe is) tǝ dik (L298p Kessel)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
treuste (L298p Kessel)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
trouwboekje:
trouwbeukske (L298p Kessel)
|
het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (L298p Kessel)
|
Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20176 |
trouwring |
trouwring:
trouwring (L298p Kessel)
|
een trouwring [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18083 |
tuberculose |
t.b.:
t.b. (L298p Kessel)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuier:
tyi̯ǝr (L298p Kessel)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhuuske (L298p Kessel)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
boͅu̯mkwekər (L298p Kessel)
|
[RND 08]
I-7
|