18217 |
vod |
voddel:
voddel (L298p Kessel),
voddele (L298p Kessel)
|
vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
voddelenkramer:
voddelekriëmer (L298p Kessel)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33412 |
voederbak voor de kippen |
voerbak:
vōrbak (L298p Kessel)
|
De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d]
I-6
|
34280 |
voer |
voer:
fōr (L298p Kessel),
vōr (L298p Kessel)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
33385 |
voergang in de paardestal |
voerij:
vri (L298p Kessel)
|
De gang, soms ook een grotere ruimte, in de paardestal vanwaaruit de paarden gevoerd worden. In de voergang sliep vaak de paardeknecht en stond de kist met haver en/of haksel (soms onder het bed van de knecht, Q 154). De voergang als slaapplaats van de knecht werd soms tot een apart vertrek in de paardestal. Als de knecht op zolder sliep, kon deze zolder ook wel met voederij aangeduid worden (Q 111). Zie ook de toelichting bij het lemma "slaapplaats van de knecht bij het vee" (2.3.10) en de daar genoemde lemmata. [N 5A, 59a en 59f; S 50; monogr.]
I-6
|
28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vø̄reŋ (L298p Kessel)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
17777 |
voet |
voet:
veut (L298p Kessel),
voot (L298p Kessel, ...
L298p Kessel,
L298p Kessel)
|
voet [SGV (1914)] || Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)] || voeten [SGV (1914)]
III-1-1
|
17799 |
voet (alternatieve benamingen) |
knook:
knoak (L298p Kessel),
poot:
peūt (L298p Kessel)
|
Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19812 |
voetenbankje |
voetbankje:
vootbenkske (L298p Kessel)
|
Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33732 |
voetgangershek |
poortje:
pø̜̄rtjǝ (L298p Kessel),
pø̜rtjǝ (L298p Kessel)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|