e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winterkleren winterkleren: winjterkleijer (Kessel) Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterkoninkje winterkoninkje: wintjerkeuninkske (Kessel) Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] III-4-1
winterwortelen moren: mūrǝ (Kessel) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wispelturig wispelturig: wispelturig (Kessel) wispelturig [SGV (1914)] III-1-4
witte donderdag witte donderdag: witte donderdig (Kessel) De donderdag in de week vóór Pasen, Witte Donderdag [jreune dónnesjtiech]. [N 96C (1989)] III-3-3
witte kool kappeskool: kappeskool (Kessel) witte kool, de kool waarvan zuurkool gemaakt wordt [DC 27 (1955)] I-7
witte kwikstaart koemusje: koemuske (Kessel), kwikstaart: kwikstert (Kessel), kwikstaartje: kwiksjtertje (Kessel) kwikstaart [SGV (1914)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)] III-4-1
witte vloed witvloeier: wetvlui̯ǝr (Kessel) Baarmoederontsteking. Een voortdurende uitvloeiing van etter uit de schaam. Zie ook het lemma ''baarmoederontsteking'', ''witte vloed'' in wbd I.3, blz. 463. [N 52, 28; A 48A, 42; N 3A, 99] I-11
witte waterlelie waterlelie: -  waterlelie (Kessel, ... ) witte waterlelie [DC 17 (1949)] III-4-3
wittebrood weg: wèk (Kessel) wittebrood [SGV (1914)] III-2-3