18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winjterkleijer (L298p Kessel)
|
Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wintjerkeuninkske (L298p Kessel)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūrǝ (L298p Kessel)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
19306 |
wispelturig |
wispelturig:
wispelturig (L298p Kessel)
|
wispelturig [SGV (1914)]
III-1-4
|
23669 |
witte donderdag |
witte donderdag:
witte donderdig (L298p Kessel)
|
De donderdag in de week vóór Pasen, Witte Donderdag [jreune dónnesjtiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20654 |
witte kool |
kappeskool:
kappeskool (L298p Kessel)
|
witte kool, de kool waarvan zuurkool gemaakt wordt [DC 27 (1955)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
koemusje:
koemuske (L298p Kessel),
kwikstaart:
kwikstert (L298p Kessel),
kwikstaartje:
kwiksjtertje (L298p Kessel)
|
kwikstaart [SGV (1914)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
34195 |
witte vloed |
witvloeier:
wetvlui̯ǝr (L298p Kessel)
|
Baarmoederontsteking. Een voortdurende uitvloeiing van etter uit de schaam. Zie ook het lemma ''baarmoederontsteking'', ''witte vloed'' in wbd I.3, blz. 463. [N 52, 28; A 48A, 42; N 3A, 99]
I-11
|
24574 |
witte waterlelie |
waterlelie:
-
waterlelie (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
witte waterlelie [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
20620 |
wittebrood |
weg:
wèk (L298p Kessel)
|
wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|