18117 |
wrat |
wrat:
vrat (L298p Kessel)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
17679 |
wreef |
vrei:
vrie (L298p Kessel, ...
L298p Kessel,
L298p Kessel)
|
wreef [SGV (1914)] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vreute (L298p Kessel),
vrø̄tǝ (L298p Kessel)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
24281 |
wulp |
wulp:
wölp (L298p Kessel)
|
wulp [SGV (1914)]
III-4-1
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L298p Kessel)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (L298p Kessel)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛi̯ǝ (L298p Kessel)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
18186 |
zakdoek |
tasneusdoek:
tesnuisdek (L298p Kessel),
tassendoek:
tessendook (L298p Kessel),
zakdoek:
zakdook (L298p Kessel)
|
neusdoek [SGV (1914)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
zalig:
zaalig (L298p Kessel),
zalig (L298p Kessel)
|
zalig [SGV (1914)] || Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zaligheid (L298p Kessel)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|