19639 |
de tafel afruimen |
de tafel opruimen:
de taofel opruume (L298p Kessel)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'de tafel afruimen\'? (afvegen, afkuisen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19640 |
de was blauwen |
(de) was blauwen:
de was blauwe (L298p Kessel),
blauwselen:
blauwselen (L298p Kessel)
|
blauwen [de wasch ~ ] [SGV (1914)] || Wat is bij u de uitdrukking voor \'de was blauwen\'? (blauwen, blauwselen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleike (L298p Kessel)
|
het bleken van wasgoed in de zon op een grasveld [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19785 |
de was invochten |
sprinkelen:
sprinkele (L298p Kessel)
|
het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)]
III-2-1
|
19437 |
de was spoelen |
spoelen:
sjpool (L298p Kessel)
|
spoelen [SGV (1914)]
III-2-1
|
19643 |
de was stijfselen |
stijven:
stieve (L298p Kessel)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'het linnen stijven\'? (stijven, stijselen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
20808 |
deeg |
deeg:
deig (L298p Kessel)
|
deeg [SGV (1914)]
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knējǝ (L298p Kessel)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
18910 |
degelijk |
grondig:
grunjig (L298p Kessel)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
deike (L298p Kessel)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|