e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessel

Overzicht

Gevonden: 2325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geestelijke geestelijke: geistelijk (Kessel) Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)] III-3-3
geeuwhonger geeuwhonger: giëhonger (Kessel) geeuwhonger [SGV (1914)] III-2-3
gegraven waterloop graaf: grāf (Kessel), loop: lø̜̄i̯p (Kessel), lø̜i̯p (Kessel), talud: tǝrly (Kessel), tǝrlyj (Kessel) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehemelte raak: raak (Kessel) Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)] III-1-1
gehucht gehucht: gehuch (Kessel) gehucht [SGV (1914)] III-3-1
gehurkt zitten op het hukje zitten: op `t huukske zitte (Kessel) hurken [SGV (1914)] III-1-2
geil, wellustig heet: heit (Kessel) geil, wellustig [N 10C (zj)] III-2-2
geit geit: gęi̯t (Kessel) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitestal geitestal: gęi̯te[stal] (Kessel) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gejoel getuiter: getouter (Kessel) gejoel [SGV (1914)] III-3-1