23559 |
houtskool voor het wierookvat |
kooltjes:
kuulke (L298p Kessel)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (L298p Kessel)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtworm (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
staats:
staats (L298p Kessel)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
euse (L298p Kessel)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19307 |
huichelen |
schmeicheln (du.):
sjmeiekele (L298p Kessel)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hōēt (L298p Kessel),
vel:
velle (L298p Kessel)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
sjilver (L298p Kessel)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L298p Kessel)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L298p Kessel)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|