17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
ká:k (L298p Kessel)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kaal:
kaal (L298p Kessel)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄mǝ (L298p Kessel)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
19791 |
kaars |
kaars:
kɛ̝rs (L298p Kessel)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kersebak (L298p Kessel)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
pit:
pit (L298p Kessel)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L298p Kessel)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kiës (L298p Kessel),
kîês (L298p Kessel)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
kaaskruid:
kiǝskrut (L298p Kessel),
onzeker
kiëskroed (L298p Kessel)
|
klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
22622 |
kaatsen |
kaatsen:
ka:tsə (L298p Kessel)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|