e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessel

Overzicht

Gevonden: 2325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinzoon kleinzoon: kleinzoon (Kessel, ... ) kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2
klemhoef klemhoef: klɛmhōf (Kessel) Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b] I-9
klepel klepel: klepel (Kessel), klêpel (Kessel) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
klepklok klein klokje: kleͅin kløͅkskə (Kessel) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen klimpen: klimpe (Kessel) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen [snateren] snateren: sjnatere (Kessel) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Kessel) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zjwetse (Kessel) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletswijf klappapei: klappapei (Kessel), klepperd: vgl. Van Dale: klepper, 2. (fig.) mond; tong; (ook) babbelaar.  kleppert (Kessel) klappei [SGV (1914)] III-3-1
kleurx kleur: kleur (Kessel) kleur [DC 42B (1967)] III-4-4