18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U in het algemeen een rok? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
29077 |
roksplit |
split:
šplet (L298a Kesseleik)
|
Split in de rok. [N 62, 41a]
II-7
|
18426 |
roksplit [wld ii.7, p.87] |
split:
split (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: een split in de rok [N 62 (1973)]
III-1-3
|
22443 |
rommelpot |
muckefuck (du.):
moekefoek (L298a Kesseleik)
|
De pot die met een (varkens)blaas is overspannen; door het midden ervan is een rietje gestoken dat men vochtig maakt en op en neer beweegt, wat de blaas in trilling brengt [rommelpot, hoeperpot, foeperpot, foekepot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22656 |
rondreizende toneelgroep |
toneelgroep:
tonielgroep (L298a Kesseleik)
|
Een rondzwervende toneelgroep die overal voorstellingen geeft [spelleke]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
roëdvönk (L298a Kesseleik)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20516 |
rookvlees |
rookvlees:
ruikvleis (L298a Kesseleik)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
roës (L298a Kesseleik)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roees (L298a Kesseleik)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
ruusteren (L298a Kesseleik)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|