20955 |
rot |
rot:
WLD
rot (L298a Kesseleik)
|
Rot, gezegd van fruit (rotterig, rotsig, rot, meluw). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33534 |
rot, van fruit |
rot:
WLD
rot (L298a Kesseleik)
|
Rot, gezegd van fruit (rotterig, rotsig, rot, meluw). [N 82 (1981)]
I-7
|
20896 |
rotten |
schrompelen:
WLD
sjrompelen (L298a Kesseleik)
|
Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33583 |
rotten, van fruit |
schrompelen:
WLD
sjrompelen (L298a Kesseleik)
|
Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)]
I-7
|
20846 |
rozijn |
rozijn:
WLD
rozien (L298a Kesseleik)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
29017 |
ruche |
ruche:
ruš (L298a Kesseleik)
|
Geplooid (kanten) oplegsel aan dameskleren of een geplooide gerimpelde of klokkend geknipte reep stof. Er zijn twee soorten ruches, rechte en ronde, die verschillend worden geknipt. Zie afb. 47. [N 62, 42a; MW; monogr.]
II-7
|
22380 |
ruilen (als spel) |
tuisen:
toesen (L298a Kesseleik)
|
Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24847 |
ruisen van bladeren |
ruisen:
WLD
roesen (L298a Kesseleik)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17884 |
rukken |
rukken:
rùkke (L298a Kesseleik)
|
Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18119 |
ruw |
schraap:
sjraap (L298a Kesseleik)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|