17899 |
slepen |
slepen:
sjleipen (L298a Kesseleik)
|
Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjlieep oet (L298a Kesseleik)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (L298a Kesseleik)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29115 |
slijtplek |
slijtplaats:
šlītplāts (L298a Kesseleik)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
sleet:
šlēt (L298a Kesseleik)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikken (L298a Kesseleik)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
rap:
rap (L298a Kesseleik),
slim:
slum (L298a Kesseleik),
slum zien (L298a Kesseleik)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
slimmerik:
slummerik (L298a Kesseleik)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloeffe (L298a Kesseleik)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjloch (L298a Kesseleik)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|