22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
doel:
doel (L298a Kesseleik)
|
De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18978 |
smeerpoes |
vetkanis:
vetkanus (L298a Kesseleik)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19073 |
smeken |
smeken:
smêke (L298a Kesseleik)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20493 |
smullen |
smullen:
smulle (L298a Kesseleik)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21552 |
snauwen |
snauwen:
snauwen (L298a Kesseleik)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19361 |
snauwen, grauwen |
snauwen:
snauwen (L298a Kesseleik)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20523 |
snee brood |
snee:
sjnee (L298a Kesseleik)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
snieebal (L298a Kesseleik)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24714 |
sneeuwbes |
klatsbal:
WLD
klatsballe (L298a Kesseleik),
sneeuwbes:
WLD
sniëbes (L298a Kesseleik)
|
De heester met kleine rozerode bloempjes en op radijsjes gelijkende witte vruchten, ook bekend onder de naam radijsboom (sneeuwbes). [N 82 (1981)] || De vruchtjes van deze struik (appeltje, witappeltje, klasballeke, baffel, kraakbes, ei, knetserke, klokkebei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33514 |
snijbonen |
krombekken:
WLD
krombekke (L298a Kesseleik)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)]
I-7
|