33589 |
spitskool |
spitskool:
WLD
spitskoël (L298a Kesseleik)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
22492 |
spitsroeden lopen |
door de kardoes gaan:
door de kardous goan (L298a Kesseleik)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
WLD
iewigmoos (L298a Kesseleik)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
WLD
vork (L298a Kesseleik)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19359 |
spotten |
spotten:
spotte (L298a Kesseleik),
spotten (L298a Kesseleik)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17915 |
sprokkelen |
sprokkelen:
sprokkele (L298a Kesseleik)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
sprookje:
spreukske (L298a Kesseleik)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
loten (krijgen):
WLD
lût (L298a Kesseleik)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18066 |
spruw |
spruw:
spruë (L298a Kesseleik)
|
Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spuiten (L298a Kesseleik)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|