20543 |
suikerklontje |
klontje:
kluntje (L298a Kesseleik)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17978 |
sukkelen |
krakelen:
krakkele (L298a Kesseleik),
sukkelen:
sukkelen (L298a Kesseleik)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
luizenziekte:
loëzeziekte (L298a Kesseleik)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21826 |
taal |
taal:
taal (L298a Kesseleik)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20577 |
tabakspruim |
sjiek:
chique (L298a Kesseleik)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20589 |
tabakssap |
zever:
zeiver (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (L298a Kesseleik)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28937 |
taillewijdte |
taillewijdte:
tajǝwītǝ (L298a Kesseleik)
|
De maat gemeten horizontaal om het lichaam in de holte van de taille met (voor heren) twee vingers tussen het lichaam en de centimeter. Zie afb. 27. [N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24494 |
tak (alg.) |
takje:
WLD
tèkske (L298a Kesseleik)
|
Een twee- of meerjarige twijg (tak, spil, tekker). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22591 |
tak die meegenomen werd op de laatste schooldag. |
meitak:
meitak (L298a Kesseleik)
|
De tak die meegenomen werd op de laatste schooldag. [N 88 (1982)]
III-3-2
|