19261 |
toestemming |
toestemming:
toestumming (L298a Kesseleik)
|
goedkeuring om iets te mogen doen [toestemming, konsent] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22658 |
toneelspel |
toneelspel:
tonielspel (L298a Kesseleik)
|
Een voorstelling door een toneelgroep [spel]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
17727 |
tonen |
laten kijken:
laote kieke (L298a Kesseleik)
|
tonen: Laten zien, tonen (togen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21382 |
toonbank |
toonbank:
toaënbank (L298a Kesseleik)
|
de winkeltafel waarop de waren worden getoond of gelegd [toog, toonbank, gaam, bank] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
toarehaan (L298a Kesseleik)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
torenspits:
toarespits (L298a Kesseleik)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkklok:
kirkklok (L298a Kesseleik)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29108 |
tornen |
uithalen:
ūthǭlǝ (L298a Kesseleik)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
18917 |
traag |
traag:
trôâg (L298a Kesseleik)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zeverig spreken:
zijverig sprëken (L298a Kesseleik)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|