19352 |
bits |
bits:
bits (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik)
|
vinnig, onvriendelijk in manier van spreken [bits, scherp, bars, mondig] [N 87 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
18113 |
blaar |
blaar:
bloar (L298a Kesseleik)
|
Blaar: blaasachtige opzetting van de huid (blaar, blein). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18096 |
blaasontsteking |
blaasontsteking:
bloasontstêking (L298a Kesseleik)
|
Blaasontsteking: ontsteking van de urineblaas (koupis, droppelpis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18092 |
blaassteen |
blaassteen:
bloasstein (L298a Kesseleik)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24718 |
bladerloze boom |
kale boom:
WLD
kale (L298a Kesseleik)
|
Een boom zonder bladeren (ijlboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21835 |
bladzijde |
bladzijde:
bladzie (L298a Kesseleik)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18109 |
blikaars |
uitslag:
oetsjlaag (L298a Kesseleik)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22353 |
blindemannetje spelen |
blindemannetje:
blinje menneke (L298a Kesseleik)
|
Het spel waarbij één van de spelers die de anderen moet vangen geblinddoekt is [kakkemommen, blindemannetje, blindekoe, blindekoekoek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24629 |
bloembol |
bol:
WLD
bol (L298a Kesseleik)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
knoop:
WLD
knoep (L298a Kesseleik)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|