22355 |
van zijn plaats rollen |
uitdenderen:
oet gedenderd (L298a Kesseleik)
|
Van zijn plaats rollen, gezegd van een tol die uitgedraaid is [binnen, birzen, bizzen, brienen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22352 |
vanger bij krijgertje spelen |
tikker:
tikker (L298a Kesseleik)
|
De persoon die vangt bij het krijgertje spelen [pakker, seseur]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18808 |
vanzelfsprekend |
natuurlijk:
natuurlek (L298a Kesseleik)
|
vanzelfsprekend, natuurlijk [ralik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18427 |
vaste boord |
boord:
board (L298a Kesseleik),
boordje:
beurdje (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: de boord [N 62 (1973)]
III-1-3
|
21284 |
vechten |
vechten:
vechten (L298a Kesseleik)
|
ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20503 |
veel drinken |
de dorst lessen:
dorst lèssen (L298a Kesseleik)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21877 |
veel moeten betalen |
brokken:
brokken (L298a Kesseleik)
|
veel kosten hebben, veel moeten betalen [brokken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20497 |
veelvraat |
vreter:
vrèter (L298a Kesseleik)
|
veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28885 |
veiligheidsspeld |
knipspeld:
knepšpɛlt (L298a Kesseleik),
sluitspeld:
šlūtšpɛlt (L298a Kesseleik)
|
Speld waarvan de punt in een dopje of haakje sluit, zodat men zich daaraan niet kan prikken en zij niet kan losgaan. [N 62, 50b; MW; monogr.]
II-7
|
23494 |
veldkruis |
veldkruis:
veldkruuts (L298a Kesseleik)
|
Een kruisbeeld in het veld, langs de openbare weg opgericht [veldkruis, devotiekruis?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|