20533 |
verhitten |
opwarmen:
opwermen (L298a Kesseleik)
|
verhitten; Hoe noemt U: Voedsel warm maken (loteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21399 |
verkeren |
vrijen:
vrië (L298a Kesseleik)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20364 |
verkering |
sjans:
sjans (L298a Kesseleik)
|
verkering; regelmatige omgang met een persoon van het andere geslacht [sjans, verkeer, aanspraak] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20367 |
verkering hebben |
vrijen:
vrië (L298a Kesseleik)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18001 |
verkillen |
killen:
kèlle (L298a Kesseleik)
|
Ongevoelig worden van kou, gezegd van ledematen (killen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28948 |
verknippen, versnijden |
versnijden:
vǝrsni-jǝ (L298a Kesseleik)
|
Door verkeerd knippen het te maken kledingstuk bederven. [N 62, 24; MW]
II-7
|
18074 |
verkouden |
verkoud:
verkaad (L298a Kesseleik)
|
Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21281 |
verkwisten |
verkwisten:
verkwisten (L298a Kesseleik)
|
op overdadige en lichtzinnige wijze besteden [dolboteren, vermokken, vertoelibassen, verkwisten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18850 |
verlegen (zijn) |
verlegen:
velège zin (L298a Kesseleik)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19338 |
vermaak |
plezier:
plezeer (L298a Kesseleik)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|