21442 |
vleien |
friemelen:
friemelen (L298a Kesseleik),
schmeicheln (du.):
smeigelen (L298a Kesseleik)
|
iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
kontenkruiper:
kontjekroeper (L298a Kesseleik)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
28829 |
vleug |
schoor:
šǭr (L298a Kesseleik)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vlieger (L298a Kesseleik),
windvogel:
wintjvogel (L298a Kesseleik)
|
Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33598 |
vlies in een vrucht |
hits:
WLD
hits (L298a Kesseleik)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (L298a Kesseleik)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlooke (L298a Kesseleik)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20483 |
voedsel |
eten:
èten (L298a Kesseleik)
|
voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24267 |
voeren |
voeren:
vø̄rǝ (L298a Kesseleik)
|
Het aanbrengen van voering. [N 62, 18b; Gi 1.IV, 28; MW]
II-7
|
28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vø̄reŋ (L298a Kesseleik),
vōreŋ (L298a Kesseleik)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|