24515 |
vrucht zetten |
aanzetten:
WLD
zitte aan (L298a Kesseleik)
|
Vruchten vormen, vrucht zetten (spenen, laden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21584 |
vruchtgebruik |
tocht:
tocht (L298a Kesseleik)
|
het recht om levenslang gebruik te maken van een anders goed [tocht, bij leven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22342 |
vuistslag op de rug |
bums (du.):
boems (L298a Kesseleik)
|
Een slag met de vuist op iemands rug [druts, does, dof]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18860 |
waarderen |
waarderen:
wardeeren (L298a Kesseleik)
|
op de juiste of op hoge waarde schatten, op prijs stellen [waarderen, tellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21457 |
waarschuwen |
waarschuwen:
waarsjuwen (L298a Kesseleik)
|
het attent maken op gevaar of nadeel dat men door een bepaalde oorzaak zou kunnen ondervinden [vermaan, waarschuwing] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20440 |
wachthouden bij een dode |
waken:
waken (L298a Kesseleik)
|
wachthouden bij een dode [waken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17845 |
wakker |
wakker:
wakker (L298a Kesseleik)
|
Wakker: niet slapend (wakker, snuig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19477 |
walm |
walm:
walm (L298a Kesseleik)
|
dikke vettige damp of rook (walm, kwalm, blaak, zwalm, galm) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
17929 |
wandelen |
wandelen:
wanjele (L298a Kesseleik)
|
Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18943 |
wangedrag |
slecht gedrag:
sjlech gedraag (L298a Kesseleik)
|
een zeer slecht gedrag [gebrak, walebakkerij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|