19281 |
wijs |
kloek:
klook (L298a Kesseleik),
wijs:
wies (L298a Kesseleik)
|
veel wetend, veel geleerd, veel in zich hebbend [wijs, kloek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23351 |
wijwatervat |
wijwatersbak:
wiewatersbak (L298a Kesseleik),
wijwatersbakje:
wiewatersbekske (L298a Kesseleik)
|
De met wijwater gevulde bak bij de ingang(en) van de kerk [wijwater(s)bak, -vat, -steen?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23453 |
wijzerplaat van het torenuurwerk |
wijzerplaat:
wiezerplaat (L298a Kesseleik)
|
De wijzerplaat van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23454 |
wijzers van het torenuurwerk |
wijzers:
wiezers (L298a Kesseleik)
|
De wijzers van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24873 |
wilde tijm |
tijm:
WLD
tijm (L298a Kesseleik)
|
Tijm; de blaadjes zijn langwerpig rond en naar achteren omgekruld; wordt in de linnenkast gelegd; ook gebruikt als specerij bij kool, salade en komkommer of in soep gekookt en als geneesmiddel tegen hoest (tamoe, tamus, tijmos, tijmis). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24510 |
wilgenkatje |
katje:
WLD
ketje (L298a Kesseleik)
|
De aarachtige bloeiwijze van sommige bomen, katje (kat, katje, poeske, prop, stop, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17708 |
wind |
poepje:
püpke (L298a Kesseleik),
scheet:
sjeet (L298a Kesseleik),
wind:
windj (L298a Kesseleik)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkel (L298a Kesseleik)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L298a Kesseleik),
winkelhoak (L298a Kesseleik)
|
Hoe zegt U: een hoekvormige scheur (winkelhaak?)? [N 62 (1973)] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.]
II-7, III-1-3
|
21881 |
winst |
winst:
winst (L298a Kesseleik)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|