21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
zaniken (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik),
zeveren:
zeiveren (L298a Kesseleik),
zijveren (L298a Kesseleik)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18972 |
zedig |
zedig:
zedig (L298a Kesseleik)
|
zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33590 |
zeekool |
eeuwig moes:
WLD
iewigmoos (L298a Kesseleik)
|
De overblijvende plan met dikke knoestige wortelstok en talrijke uitlopers waaruit hier en daar stengels opstijgen; de bladen geven een zeer vroege, smakelijke groente waarmee men ze in het voorjaar tegen de invloed van het licht beschermt; zeekool (oudew [N 82 (1981)]
I-7
|
19343 |
zeer blij |
blij:
blie (L298a Kesseleik)
|
zeer blij [frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28828 |
zelfkant |
zelfkant:
zɛlfkanjtj (L298a Kesseleik)
|
Elk der zijkanten van enig weefsel, in de lengterichting van het doek, meestal versterkt geweven (Van Dale, pag. 3483). [N 62, 73; Gi 1.IV, 46]
II-7
|
19718 |
zeven |
zeven:
zéven (L298a Kesseleik)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
18804 |
zich bedenken |
zich bedenken:
zich bedinke (L298a Kesseleik)
|
van besluit veranderen, van zijn mening terugkomen [zich bedenken, fineren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19004 |
zich gedragen |
zich voegen:
zich veugen (L298a Kesseleik)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19319 |
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon |
veel zeik hebben:
vuul zeik hubbe (L298a Kesseleik)
|
zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
uit zijn slof schieten:
oet ziene sjloef sjéte (L298a Kesseleik)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|