18863 |
boos |
kwaad:
kwoad (L298a Kesseleik)
|
boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21879 |
borgen |
borg (zn.):
burg (L298a Kesseleik)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
drûpke (L298a Kesseleik)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17765 |
borstkas |
borstkas:
borstkas (L298a Kesseleik)
|
Borst(kas): het voorste deel van het menselijk lichaam tussen hals en middenrif (borst, borstkas, kluter). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18082 |
borstvliesontsteking |
pleuris:
pleuris (L298a Kesseleik)
|
Pleuris: ontsteking van het borstvlies dat om de longen zit en de binnenkant van de borstkas bekleedt; pleuritis (pleuris, fleuris, floris). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33516 |
bos groente |
bussel:
WLD
bussel (L298a Kesseleik)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbelaar:
botterbabbellèr (L298a Kesseleik)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24719 |
boveneinde van de stam |
kruin:
WLD
kruun (L298a Kesseleik)
|
Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L298a Kesseleik)
|
met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
WLD
brômele (L298a Kesseleik)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|