18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aanstoan (L298a Kesseleik)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18970 |
aanstoot geven |
ergeren:
ergeren (L298a Kesseleik)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wiezen (L298a Kesseleik)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20538 |
aardappelen stampen |
stampen:
stampen (L298a Kesseleik)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22461 |
aardappelfooi |
patattenfooi:
petattenfoeei (L298a Kesseleik)
|
Het feest dat gehouden werd als de aardappels gerooid waren [petrasfooi, erpellast, erpelfooi]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33482 |
aardbei |
aardbes:
WLD
erdbèse (L298a Kesseleik)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
18905 |
aarden |
aard krijgen:
aard kriege (L298a Kesseleik),
aarden:
aarde (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)] || zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19283 |
aarzelen |
aarzelen:
aarzelen (L298a Kesseleik),
twijfelen:
twieffelen (L298a Kesseleik)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23415 |
absis |
absis (lat.):
absis (L298a Kesseleik)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (L298a Kesseleik)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|