24738 |
dennentakje met een pluim |
vlos:
WLD
floes (L298a Kesseleik)
|
Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
poest:
WLD
pōēṣ (L298a Kesseleik)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20612 |
desem |
zuurdeeg:
zoerdeig (L298a Kesseleik)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugeneet (L298a Kesseleik),
ondeugd:
ondeugd (L298a Kesseleik)
|
een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || stout, niet gehoorzamend aan bevelen, vooral gezegd van kinderen [ondeugend, ondeugendig, deugnietachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22378 |
diabolo |
diabolo:
diabool (L298a Kesseleik)
|
Het speelgoed, bestaande uit een dubbele blikken kegel die men al draaiende op een koordje in evenwicht houdt, in de hoogte werpt en weer opvangt met dit koord of elkaar toewerpt en weer op een koordje opvangt [diabolo, diavolo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18035 |
diarree |
schijt:
aan de sjiet zin (L298a Kesseleik)
|
Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21155 |
dijk |
dijk:
diëk (L298a Kesseleik)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20532 |
dik worden |
binden:
bingen (L298a Kesseleik)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
klomp:
klömp (L298a Kesseleik)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastelavondsdinsdag:
vasteloavendsdinsdig (L298a Kesseleik)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|