20565 |
dropwater |
lakrits:
lekrits (L298a Kesseleik),
suikerpek:
sokkerpech (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: Water waarin drop is opgelost (sepnat, kalissewater, kalissesap, poeliepek, kloters) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21817 |
druk praten |
snateren:
snateren (L298a Kesseleik)
|
druk praten [stemmen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17896 |
drukken |
duwen:
dûje (L298a Kesseleik)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18509 |
drukknoop |
drukker:
drøkǝr (L298a Kesseleik)
|
Uit twee helften bestaand knoopje dat sluit door de delen in elkaar te drukken. [N 62, 52; MW]
II-7
|
19230 |
drukte maken |
omstand maken:
omstanjd maken (L298a Kesseleik)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
drukte:
drukte (L298a Kesseleik)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28757 |
duffel |
duffel:
døfǝl (L298a Kesseleik)
|
Dikke wollen stof met lang haardek. [N 62, 90; N 59, 201; MW]
II-7
|
21171 |
duiker |
duiker:
duiker (L298a Kesseleik)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18006 |
duizelig |
duizelig:
duuzelich (L298a Kesseleik)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18007 |
duizelig zijn |
zwijmelen:
zwemelen (L298a Kesseleik)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|