21794 |
dulden |
uithouden:
oethoöje (L298a Kesseleik)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19311 |
durfal |
durfal:
durfal (L298a Kesseleik)
|
iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19310 |
durven |
veel durf hebben:
vuël durf hubbe (L298a Kesseleik)
|
heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
prijzig:
priezig (L298a Kesseleik)
|
veel kostend, hoog van prijs [duur, dier, duurkopig, duurzaam, durabel, prijzig] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23356 |
dwarsbeuk |
dwarsbeuk:
dwarsbeuk (L298a Kesseleik)
|
Het dwarsschip, de dwarsbeuk van een kruiskerk [transept?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19345 |
dwarsdrijver |
dwarskop:
dwarskop (L298a Kesseleik)
|
iemand die zonder goede reden altijd tegen spreekt; die altijd anders wil dan de meerderheid [dwarserik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18904 |
dwaze, onbezonnen daad |
act (eng.):
akt (L298a Kesseleik)
|
een dwaze onbezonnen daad [akt, actie, kapsie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19260 |
dwingen |
dwingen:
dwinge (L298a Kesseleik)
|
het iemand onmogelijk maken anders dan op een bepaalde wijze te handelen [dwingen, nopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20394 |
echtgenoot |
man:
man (L298a Kesseleik)
|
de man met wie men getrouwd is [man, mens, baas] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20391 |
echtgenote |
vrouw:
vrouw (L298a Kesseleik)
|
de vrouw met wie men getrouwd is [wijf, vrouw] [N 87 (1981)]
III-2-2
|