22511 |
feest bij de ondertrouw |
voorbruiloft:
veurbroeleft (L298a Kesseleik)
|
Het feest bij de ondertrouw [hoog]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22432 |
feesten |
feesten:
fieeste (L298a Kesseleik)
|
Een feest vieren [feesten, vieren, kermissen, fêteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28732 |
fijnnaaister |
fijne naaister:
fiǝn nɛjstǝr (L298a Kesseleik)
|
Naaister die fijn naaiwerk verricht. [N 62, 1c]
II-7
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiët (L298a Kesseleik)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21853 |
filiaal |
bijwinkel:
biewinkel (L298a Kesseleik)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28758 |
flanel |
keperflanel:
kē̜pǝrflanɛl (L298a Kesseleik)
|
Lichte en losse, weinig gevolde wollen of halfwollen stof, met een glad of gekeperd weefsel (Van Dale, pag. 774). Flanel wordt veel gebruikt voor nacht- en sportkleding. [N 62, 89a; N 59, 201; N 62, 75f; N 62, 75b; MW; monogr.]
II-7
|
28759 |
flanel voor hemden, werkhemden |
boerenkeper:
bōrǝkē̜pǝr (L298a Kesseleik)
|
In het garen met wit-rood-blauwe strepen geverfd katoenflanel. [N 62, 89c]
II-7
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw vallen (L298a Kesseleik),
zwijmelen:
zwemelen (L298a Kesseleik)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
koekje:
keukske (L298a Kesseleik)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
pips:
pips (L298a Kesseleik)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|