21320 |
gebrekkig spreken |
stamelen:
stamelen (L298a Kesseleik),
stotteren:
stotteren (L298a Kesseleik)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22436 |
gebruik |
gewoonte:
geweunte (L298a Kesseleik)
|
Een wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is [gebruik, gewoonte, gewente, zwang, geplogenheid]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedinken (L298a Kesseleik)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gewillig:
gewillig (L298a Kesseleik)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gèl verf (L298a Kesseleik)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
gen rust hubbe (L298a Kesseleik)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (L298a Kesseleik)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
18430 |
geerrok |
geerrok:
Banen en beneden ruim vallend.
gierrok (L298a Kesseleik)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18832 |
geestig |
gevat:
gevat (L298a Kesseleik)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18964 |
geheimzinnig |
geheimzinnig:
geheimzinnig (L298a Kesseleik)
|
een verborgen betekenis hebbend, in het geheim geschiedend [bekeinsd, geheimzin-nig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|