18254 |
gesp |
gesp:
gesp (L298a Kesseleik),
gɛsp (L298a Kesseleik)
|
Gesloten, vaak min of meer vierkant beugeltje, gewoonlijk met een al of niet aan een afzonderlijke spil zittende tong, aan het ene einde van een riem enz. bevestigd en waardoor het andere einde gestoken wordt, dat dan door de tong in de ring vastgehouden wordt (Van Dale, pag. 903). [N 62, 53; MW; monogr.] || Hoe noemt U een gesp? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
22404 |
getalzijde van een geldstuk |
munt:
munt (L298a Kesseleik)
|
De getalzijde van een geldstuk [letter, oppers, munt]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18828 |
getob; tobben |
gesukkel:
gesukkel (L298a Kesseleik)
|
het getob om iets gedaan te krijgen [gevil, vilderij, plagerij, gesukkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20388 |
getuige zijn |
getuigen:
getûûgen (L298a Kesseleik)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
geveulig (L298a Kesseleik)
|
Gevoelig: vatbaar voor, reagerend op gewaarwordingen bijv. pijn (gevoelig). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17740 |
gevoelloos (zijn) |
geen gevoel:
gèn geveul hubbe (L298a Kesseleik)
|
Gevoelloos: geen gevoel hebben, geen pijn voelen (dood, gevoelloos). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gewelf (L298a Kesseleik)
|
Het gewelf [zwerk, verwulf, verwölf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23377 |
gewelfschildering |
gewelfschildering:
gewelfsjildering (L298a Kesseleik)
|
Een gewelfschildering, muurschildering. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19264 |
gewillig |
gewillig:
gewillig (L298a Kesseleik)
|
graag bereid om iets te doen [gewillig, gemoeiig, geer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18131 |
gewond |
gewond:
gewondj (L298a Kesseleik)
|
Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|