22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bukskespringen (L298a Kesseleik)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jachten:
jachten (L298a Kesseleik),
jakkeren:
jakkeren (L298a Kesseleik)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
hortig:
hortig (L298a Kesseleik)
|
vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28863 |
haken en ogen |
haak en oog:
hǭk ɛn ǫwx (L298a Kesseleik),
haak en oogje:
hǭk ɛn ø̄xskǝ (L298a Kesseleik)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L298a Kesseleik)
|
Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW]
II-7
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
hals (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
21449 |
handelaar |
handelaar:
hanjelèr (L298a Kesseleik)
|
iemand die handel drijft [koopman, commercant, marchand, handelaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21496 |
handelen |
handel drijven:
hanjel drieven (L298a Kesseleik),
handelen:
hanjele (L298a Kesseleik),
hanjelen (L298a Kesseleik)
|
handel drijven [komenschappen] [N 89 (1982)] || het kopen en verkopen, het doen van koopmanszaken [agotie, negotie, commerce, handel] [N 89 (1982)] || loven en bieden, de waren aanprijzen [koopman] en er een prijs voor bieden (koper) [handelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18903 |
handeling |
gang:
gank (L298a Kesseleik)
|
een op zichzelf staande, niet werktuigelijke verrichting, een handeling [gangen, gang, daad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18906 |
handig |
handig:
henjich (L298a Kesseleik)
|
goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|