18897 |
heerszuchtig |
heerszuchtig:
heerszucht (L298a Kesseleik)
|
een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23395 |
heilig hartbeeld |
heilig hartbeeld:
heilig hartbeeld (L298a Kesseleik)
|
Een beeld van Jezus die zijn hart toont (H.Hart). [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23391 |
heiligenbeeld |
heiligenbeeld:
heilige beelden (L298a Kesseleik)
|
De beelden in de kerk, de kerkbeelden [beelde, bilde, fiegoere, sjtatoeë, hèlligebeelde, hilliejefijoere?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21838 |
heimelijk koffiedrinken |
leuten:
leuten (L298a Kesseleik)
|
heimelijk kopjes koffie bij elkaar drinken [tontelen, konkelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22506 |
heimelijk tekens geven |
blitsen:
blitsen (L298a Kesseleik)
|
Heimelijk tekens geven bij het kaarten [blikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18087 |
heupjicht |
jicht:
jicht (L298a Kesseleik)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
heupwijdte:
hø̄pwītǝ (L298a Kesseleik)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
18012 |
hijgen |
snakken:
snakke (L298a Kesseleik)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
hinkele (L298a Kesseleik)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L298a Kesseleik)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|